Benhadad belegert Samarien, ende sijne eerste begeerte wort hem ingewillight, ver s 1, et c. de andere wort hem afgeslagen, 5. daerom rust hy sich om de stadt te bestormen, 10. Achab biedt tegenweere door eenes Propheten raet, ende belofte, ende krijght tweemael victorie, 13. Benhadad moet hemselven versteken, 30. Achab maeckt vrede met hem, 33. Een Propheet die hem eerst laet slaen, 35 bestraft Achab, 39.
1 E Nde Benhadad de Koningh van Syrien vergaderde alle sijne macht; ende twee en dertigh Koningen waren met hem, ende peerden, ende wagenen: ende hy toogh op, ende belegerde Samaria, ende krijghde tegen haer.
2 Ende hy sondt boden tot Achab den Koningh Israëls in de stadt.
3 Ende hy seyde hem aen: Soo seyt Benhadad; U silver, ende u gout, dat is mijne: daer toe uwe wijven, ende uwe beste kinderen, die zijn mijne.
4 Ende de Koningh Israëls antwoorde, ende seyde: Na u woort, mijn heere de Koningh: ick ben uwe, ende al wat ick hebbe.
5 Daer na quamen de boden weder, ende seyden: Alsoo spreeckt Benhadad, seggende: Ick hebbe wel tot u gesonden, seggende, U silver, ende u gout, ende uwe wijven, ende uwe kinderen sult ghy my geven;
6 Maer morgen om desen tijt sal ick mijne knechten tot u senden, datse u huys, ende uwer knechten huysen besoecken: ende het sal geschieden, datse alle het begeerlicke uwer oogen in hare handen leggen, ende wech nemen sullen.
7 Doe riep de Koningh Israëls alle Oudtste des lants, ende seyde: Mercket doch, ende siet, dat dese het quade soeckt, want hy hadde tot my gesonden om mijne wijven, ende om mijne kinderen, ende om mijn silver, ende om mijn gout, ende ick en hebbe het hem niet geweygert.
8 Doch alle de Oudtste, ende het gantsche volck seyden tot hem: En hoort niet, nochte en bewillight niet.
9 Daerom seyde hy tot de boden Benhadads: Segget mijnen heere den Koningh, Alles daerom ghy in ’t eerste tot uwen knecht gesonden hebt, sal ick doen, maer dese sake en kan ick niet doen: Soo gingen de boden henen, ende brachten hem bescheyt weder.
10 Ende Benhadad sondt tot hem, ende seyde; De Goden doen my soo, ende doen soo daer toe, indien het stof van Samaria genoegh sal zijn tot hant vollen voor al het volck, dat mijne voetstappen volght.
11 Maer de Koningh Israëls antwoordde, ende seyde: Spreket [tot hem, ] Die sich aengordt, en beroeme hem niet, als die sich los maeckt.
12 Ende het geschiedde, als hy dit woort hoorde daer hy was drinckende, hy, ende de Koningen in de tenten, dat hy seyde tot sijne knechten; Legget aen: ende sy leyden aen tegens de stadt.
13 Ende siet, een Propheet tradt tot Achab den Koningh Israëls, ende seyde; Soo seyt de HEERE; Hebt ghy gesien alle dese groote menighte? Siet ick salse heden in uwe hant geven, op dat ghy wetet dat ick de HEERE zy.
14 Ende Achab seyde; Door wien? ende hy seyde; Soo seyt de HEERE, Door de jongens van de Overste der lantschappen: ende hy seyde; Wie sal den strijt aenbinden? ende hy seyde, Ghy.
15 Doe telde hy de jongens van de Overste der lantschappen, ende sy waren twee hondert, twee en dertigh: ende na hen telde hy al het volck, alle de kinderen Israëls, seven duysent.
16 Ende sy togen uyt op den middagh: Benhadad nu dronck sich droncken in de tenten, hy, ende de Koningen, de twee en dertigh Koningen die hem hielpen.
17 Ende de jongens van de Overste der lantschappen togen eerst uyt: Doch Benhadad sondt [eenige ] uyt, ende sy boodtschapten hem, seggende; Uyt Samaria zijn mannen uytgetogen.
18 Ende hy seyde; Het zy datse tot vrede uytgetogen zijn, grijptse levendigh, ’t zy oock datse ten strijde uytgetogen zijn, grijptse levendigh.
19 Soo togen dese jongens van de Overste der lantschappen, uyt de stadt, ende het heyr, dat hen navolghde.
20 Ende een yeder sloegh sijnen man, soo dat de Syriers vloden, ende Israël jaeghdese na: doch Benhadad de Koningh van Syrien ontquam op een peert, met [eenige ] ruyteren.
21 Ende de Koningh Israëls toogh uyt, ende sloegh peerden, ende wagenen; dat hy eenen grooten slagh aen den Syriers sloegh.
22 Doe tradt die Propheet tot den Koningh Israëls, ende seyde tot hem; Gaet henen, sterckt u, ende bemerckt, ende siet wat ghy doen sult: want met de wederkomste des jaers sal de Koningh van Syrien tegen u optrecken.
23 Want de knechten des Koninghs van Syrien hadden tot hem geseyt, Hare Goden zijn berghgoden, daerom zijn sy stercker geweest dan wy: maer seker laet ons tegen hen op den effenen velde strijden, Soo wy niet stercker en zijn dan sy!
24 Daerom doet dese sake: Doet de Koningen wech, elck een uyt sijne plaetse, ende stelt Lantvooghden in hare plaetse.
25 Ende ghy, telt u een heyr, als dat heyr, dat van de uwe gevallen is, ende peerden, als die peerden, ende wagenen, als die wagenen; ende laet ons tegen hen op het effen velt strijden, soo wy niet stercker en zijn dan zy! ende hy hoorde na hare stemme, ende dede alsoo.
26 Het geschiedde nu met de wederkomste des jaers: dat Benhadad de Syriers monsterde: ende hy toogh op na Aphek, ten krijge tegen Israël.
27 De kinderen Israëls werden oock gemonstert, ende waren versorght van leeftocht, ende trocken hen te gemoete: ende de kinderen Israëls legerden sich tegen over hen als twee bloote geytenkudden, maer de Syriers vervulden het lant.
28 Ende de man Gods tradt toe, ende sprack tot den Koningh Israëls, ende seyde, Soo seyt de HEERE; Daerom dat de Syriers geseyt hebben, De HEERE is een Godt der bergen, ende hy en is niet een Godt der leeghten; soo sal ick alle dese groote menighte in uwe hant geven, op dat ghylieden wetet, dat ick de HEERE ben.
29 Ende dese waren gelegert tegen over die, seven dagen: het geschiedde nu op den sevenden dagh, dat de strijt aengingh; ende de kinderen Israëls sloegen der Syriers hondert duysent voetvolcks op eenen dagh.
30 Ende de overgeblevene vloden na Aphek in de stadt, ende de muer viel, op seven en twintigh duysent mannen die over gebleven waren: oock vloodt Benhadad, ende quam in de stadt [van ] kamer in kamer.
31 Doe seyden sijne knechten tot hem; Siet doch, wy hebben gehoort, dat de Koningen van het huys Israëls, goedertierene Koningen zijn: laet ons doch sacken om onse lendenen leggen, ende koorden om onse hoofden, ende uyt gaen tot den Koningh Israëls; mogelick sal hy uwe ziele in ’t leven behouden.
32 Doe gordden sy sacken om hare lendenen, ende koorden om hare hoofden, ende quamen tot den Koningh Israëls, ende seyden; Uwe knecht Benhadad seyt, Laet doch mijne ziele leven: ende hy seyde; Leeft hy dan noch? hy is mijn broeder.
33 De mannen nu namen neerstelick waer, ende vatteden ’t haestelick oft van hem ware, ende seyden; Uwe broeder Benhadad [leeft: ] ende hy seyde; Komet, brenget hem: doe quam Benhadad tot hem uyt, ende hy dede hem op den wagen klimmen.
34 Ende hy seyde tot hem; De steden, die mijn vader van uwen vader genomen heeft, sal ick weder geven, ende maeckt u straten in Damascus, gelijck mijn vader in Samaria gemaeckt heeft: Ende ick [antwoordde Achab ] sal u met dit verbont dan laten gaen: soo maeckte hy een verbont met hem, ende liet hem gaen.
35 Doe seyde een man uyt de sonen der Propheten tot sijnen naesten, door het woort des HEEREN; Slaet my doch: Ende de man weygerde hem te slaen.
36 Ende hy seyde tot hem; Daerom dat ghy de stemme des HEEREN niet gehoorsaem en zijt geweest, siet, als ghy van my wech gegaen zijt, soo sal u een leeuw slaen: ende als hy van by hem wech gegaen was, soo vondt hem een leeuw, die hem sloegh.
37 Daer na vondt hy eenen anderen man, ende seyde; Slaet my doch: ende die man sloegh hem, slaende, ende wondende.
fillerstatenvertaling
38 Doe gingh de Propheet henen, ende stont voor den Koningh op den wegh: ende hy verstelde sich met asschen boven sijne oogen.
39 Ende het geschiedde, als de Koningh voorby gingh, dat hy tot den Koningh riep, ende seyde; Uwe knecht was uytgegaen in het midden des strijts, ende siet een man was afgeweken, ende bracht tot my eenen man, ende seyde, Bewaert desen man, indien hy eenighsins gemist wort, soo sal uwe ziele in de plaetse sijner ziele zijn, ofte ghy sult een talent silvers opwegen.
40 Het geschiedde nu, als uwe knecht hier, ende daer doende was, dat hy daer niet en was: doe seyde de Koningh Israëls tot hem; Soo is u oordeel, ghy selve hebt het gevelt.
41 Doe haestede hy sich, ende dede de asschen af van sijnen oogen: ende de Koningh Israëls kende hem, dat hy een der Propheten was.
42 Ende hy seyde tot hem; Soo seyt de HEERE: Om dat ghy den man, dien ick verbannen hebbe, uyt de hant hebt laten gaen; soo sal uwe ziele in de plaetse sijner ziele zijn, ende u volck in de plaetse sijns volcks.
43 Ende de Koningh Israëls toogh henen gemelick, ende toornigh, na sijn huys: ende quam te Samaria.
Oorlog tussen Achab en Benhadad
1 Benhadad, de koning van Syrië, bracht heel zijn leger bijeen, en er waren tweeëndertig koningen met hem, en paarden en strijdwagens. Hij trok op, belegerde Samaria en voerde er oorlog tegen.
2 Hij stuurde boden naar de stad, naar Achab, de koning van Israël.
3 Hij zei tegen hem: Dit zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is van mij; en uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn van mij.
4 Toen antwoordde de koning van Israël en zei: Overeenkomstig uw woord, mijn heer de koning: Ik ben van u, met alles wat ik heb.
5 Naderhand kwamen de boden terug, en zeiden: Dit zegt Benhadad: Ik heb wel boden naar u toe gestuurd om te zeggen: Uw zilver, uw goud, uw vrouwen en uw kinderen moet u mij geven.
6 Morgen om deze tijd zal ik echter mijn dienaren naar u toe sturen. Zij zullen uw huis en de huizen van uw dienaren doorzoeken. En het zal gebeuren dat zij beslag zullen leggen op alles wat in uw ogen begerenswaardig is, en dat mee zullen nemen.
7 Toen riep de koning van Israël alle oudsten van het land en zei: Weet toch en zie dat deze man het slecht met ons voorheeft, want hij stuurde boden naar mij toe om mijn vrouwen en mijn kinderen, mijn zilver en mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
8 Alle oudsten en heel het volk zeiden echter tegen hem: Luister niet en willig zijn eis niet in.
9 Daarom zei hij tegen de boden van Benhadad: Zeg tegen mijn heer de koning: Alles waarom u eerder boden naar uw dienaar gestuurd hebt, zal ik doen, maar dit kan ik niet doen. Toen gingen de boden terug en brachten hem verslag uit.
10 Daarop stuurde Benhadad hem een bode en zei: De goden mogen zó en nog erger met mij doen, als het stof van Samaria genoeg zal zijn voor de holten van de handen van al het volk dat mijn voetstappen volgt!
11 Maar de koning van Israël antwoordde en zei: Spreek tot hem : Wie zijn wapens aangordt, moet zich niet beroemen als iemand die ze aflegt.
12 Zodra Benhadad deze woorden hoorde, terwijl hij en de koningen in de tenten aan het drinken waren, zei hij tegen zijn dienaren: Stel u op! En zij stelden zich op tegen de stad.
13 En zie, een profeet trad toe op Achab, de koning van Israël, en zei: Zo zegt de HEERE: Hebt u heel deze grote troepenmacht gezien? Zie, Ik ga ze vandaag nog in uw hand geven, zodat u weet dat Ik de HEERE ben.
14 Achab zei: Door wie? En hij zei: Zo zegt de HEERE: Door de jonge mannen van de hoofden van de gewesten. Hij vroeg: Wie zal de strijd aanbinden? Toen zei hij: U.
15 Toen monsterde hij de jonge mannen van de hoofden van de gewesten: het waren er tweehonderdtweeëndertig. Na hen monsterde hij al het volk, alle Israëlieten: zevenduizend.
16 Zij trokken uit in de middag, terwijl Benhadad in de tenten bezig was zich dronken te drinken, hij en de koningen, de tweeëndertig koningen die hem hielpen.
17 De jonge mannen van de hoofden van de gewesten trokken het eerst uit. Benhadad stuurde verkenners uit en zij vertelden hem: Er zijn mannen uit Samaria getrokken.
18 En hij zei: Als ze met vreedzame bedoelingen zijn uitgetrokken, grijp ze levend. Als ze ten strijde getrokken zijn, grijp ze ook levend.
19 Zo trokken de jonge mannen van de hoofden van de gewesten en het leger dat achter hen aankwam, de stad uit.
20 Ieder versloeg zijn man, zodat de Syriërs moesten vluchten, en Israël joeg hen na. Maar Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam te paard, met enkele ruiters.
21 De koning van Israël trok uit en versloeg de paarden en de strijdwagens, zodat hij Syrië een grote slag toebracht.
Benhadad nogmaals verslagen
22 Toen trad diezelfde profeet op de koning van Israël toe en zei tegen hem: Ga, vat moed, weet en zie wat u moet doen, want bij het aanbreken van het nieuwe jaar, zal de koning van Syrië opnieuw tegen u optrekken.
23 De dienaren van de koning van Syrië hadden namelijk tegen hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij. Strijden wij echter in de vlakte tegen hen, dan zullen wij stellig sterker zijn dan zij!
24 Doe daarom dit: Verwijder de koningen, ieder van zijn post, en stel landvoogden aan in hun plaats.
25 En u, breng net zo'n groot leger op de been als wat u ontvallen is, en evenveel paarden als de vorige paarden en evenveel strijdwagens als de vorige strijdwagens. Laten wij vervolgens in de vlakte tegen hen strijden, dan zullen wij stellig sterker zijn dan zij! Hij luisterde naar hun stem en deed zo.
26 Het gebeurde bij het aanbreken van het nieuwe jaar dat Benhadad de Syriërs monsterde. Hij trok op naar Afek, ten strijde tegen Israël.
27 De Israëlieten werden ook gemonsterd en voorzien van leeftocht, en zij gingen hun tegemoet. De Israëlieten sloegen hun kamp op tegenover hen, als twee kleine kudden geiten; de Syriërs vulden echter het land.
28 De man Gods kwam naar voren en zei tegen de koning van Israël: Zo zegt de HEERE: Omdat de Syriërs hebben gezegd: De HEERE is een God van de bergen en Hij is niet een God van de dalen, daarom zal Ik heel deze grote troepenmacht in uw hand geven, opdat u weet dat Ik de HEERE ben.
29 Zeven dagen lagen zij tegenover elkaar. Op de zevende dag gebeurde het echter dat het tot strijd kwam. En de Israëlieten versloegen de Syriërs: honderdduizend man voetvolk op één dag.
30 De overgeblevenen vluchtten naar de stad Afek, maar de muur viel op zevenentwintigduizend man die overgebleven waren. Ook Benhadad was gevlucht en de stad binnengekomen, en liep van kamer naar kamer.
31 Toen zeiden zijn dienaren tegen hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis van Israël goedertieren koningen zijn. Laten wij toch rouwgewaden om ons middel doen, en touwen om ons hoofd, en de stad uitgaan, naar de koning van Israël. Misschien zal hij u laten leven.
32 Toen bonden zij rouwgewaden om hun middel en touwen om hun hoofden, kwamen bij de koning van Israël en zeiden: Uw dienaar Benhadad zegt: Laat mij toch in leven. En hij zei: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.
33 En de mannen merkten dit op en vatten het onmiddellijk op als welgemeend. Zij zeiden: Uw broeder Benhadad leeft . En hij zei: Ga hem halen. Toen ging Benhadad naar hem toe, en Achab liet hem op de wagen klimmen.
34 En Benhadad zei tegen hem: De steden die mijn vader uw vader ontnomen heeft, zal ik teruggeven. U mag in Damascus een markt vestigen, zoals mijn vader in Samaria heeft gedaan. En ik, antwoordde Achab , zal u met dit verbond laten gaan. Zo sloot hij een verbond met hem en liet hem gaan.
Roekeloosheid van Achab bestraft
35 Toen zei een man uit de leerling-profeten door het woord van de HEERE tegen zijn naaste: Sla mij toch! Toen de man weigerde hem te slaan,
36 zei hij tegen hem: Omdat u niet geluisterd hebt naar de stem van de HEERE, zie, wanneer u bij mij vandaan gaat, zal een leeuw u doden. En toen hij bij hem vandaan ging, trof een leeuw hem aan en doodde hem.
37 Daarna trof hij een andere man aan en zei: Sla mij toch! En die man sloeg hem zó dat hij hem verwondde.
38 Toen ging de profeet op de weg vóór de koning staan. Hij had zichzelf vermomd met een band over zijn ogen.
39 En het gebeurde, toen de koning voorbijging, dat hij tegen de koning riep, en zei: Uw dienaar was uitgetrokken in het midden van de strijd, en zie, één man ging terzijde en bracht een andere man bij mij, en zei: Bewaak deze man, als hij hoe dan ook vermist wordt, zal uw leven in de plaats van zijn leven komen, of u moet een talent zilver betalen.
40 Het gebeurde nu, als uw dienaar her en der bezig was, dat die man er niet meer was. Toen zei de koning van Israël tegen hem: Dat is dan uw vonnis, u hebt het zelf geveld.
41 Toen deed hij vlug de band van voor zijn ogen weg, en de koning van Israël herkende hem, dat hij een van de profeten was.
42 En hij zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Omdat u de man die Ik met de ban sloeg, vrijuit liet gaan, zal uw leven in de plaats van zijn leven zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.
43 Toen ging de koning van Israël naar huis, somber gestemd en woedend, en hij kwam in Samaria.