De Koningh Hiram sendt boden aen David, met timmerlieden ende cederenhout, ver s 1. David neemt toe in macht, 2. hy neemt meer wijven, ende krijght veel kinderen, 3. hare namen, 4. De Philistijnen trecken op ten strijde tegen David, ende David tegen haer, 8. David vraeght Godt wat hy doen sal: Die beveelt hem op te trecken, met belofte van victorie, 10. David slaetse, ende noemt die plaetse Baal-Perazim , 11. David laet hare afgoden verbranden, 12. De Philistijnen hervatten den krijgh, 13. David vraeght wederom den Heere, die hem seyt wat hy doen soude, 14. hem te gelijcke sijne hulpe toeseggende, 15. David slaet de Philistijnen ten tweeden male, 16. waer van hy eenen grooten name krijght, ende wort over al gevreest, 17.
1 DOe sondt Hiram de Koningh van Tyrus boden tot David, ende cederenhout, ende metselaers, ende timmerlieden: dat sy hem een huys bouwden.
2 Ende David merckte dat hem de HEERE tot Koningh bevestight hadde over Israël: want sijn Koninckrijcke wert ten hooghsten verheven om sijns volcks Israëls wille.
3 Ende David nam meer wijven te Ierusalem: ende David gewan meer sonen ende dochteren.
4 Dit nu zijn de namen der kinderen, die hy te Ierusalem hadde: Sammua, ende Sobab, Nathan, ende Salomo.
5 Ende Ibchar, ende Elisua, ende Elpelet.
6 Ende Noga, ende Nepheg, ende Iaphia.
7 Ende Elisama, ende Beëljada, ende Eliphelet.
8 Doe de Philistijnen hoorden, dat David ten Koningh gesalft was over ’t gantsche Israël, soo togen alle de Philistijnen op om David te soecken: Doe David dat hoorde, soo toogh hy uyt tegen haer.
9 Doe de Philistijnen quamen, soo spreydden sy haer uyt in de leeghte van Rephaim.
10 Doe vraeghde David Godt, seggende, Sal ick optrecken tegen de Philistijnen, ende sult ghyse in mijne hant geven? Ende de HEERE seyde tot hem, Treckt op, want ick salse in uwe hant geven.
11 Doe sy nu optogen na Baal-Perazim, soo sloeghse David daer, ende David seyde, Godt heeft mijne vyanden door mijne hant gescheurt, als een scheure der wateren: daerom noemden sy den name der selver plaetse Baal-Perazim.
12 Ende daer lieten sy hare goden, ende David geboodt, ende sy wierden met vyere verbrant.
13 Doch de Philistijnen voeren noch voort, ende sy verspreydden haer in dat dal.
14 Ende David vraeghde Godt noch eens, ende Godt seyde tot hem, Ghy en sult niet optrecken achter hen henen: [maer ] omcingeltse van boven, ende komt tot haer tegen over den moerbesieboomen.
15 Ende ’t sal geschieden, als ghy hoort het geruysch van eenen gangh in de toppen der moerbesieboomen, komt dan uyt ten strijde: want Godt sal voor u aengesichte uytgegaen zijn, om het leger der Philistijnen te slaen.
16 David nu dede gelijck als hem Godt geboden hadde: ende sy sloegen het heyr der Philistijnen van Gibeon af tot aen Gazer.
17 Alsoo gingh Davids name uyt in alle die landen: ende de HEERE gaf sijne verschrickinge over alle die Heydenen.
Macht en gezin van David
1 En Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, metselaars en timmerlieden, om een huis voor hem te bouwen.
2 David besefte dat de HEERE hem tot koning over Israël bevestigd had, want zijn koningschap werd buitengewoon verheven ter wille van Zijn volk Israël.
3 David nam in Jeruzalem nog meer vrouwen, en David verwekte nog meer zonen en dochters.
4 Dit zijn de namen van de kinderen, die bij hem in Jeruzalem geboren zijn : Sammua en Sobab, Nathan en Salomo,
5 Jibchar, Elisua, Elpelet,
6 Nogah, Nefeg, Jafia,
7 Elisama, Beëljada en Elifelet.
David verslaat de Filistijnen
8 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning over heel Israël gezalfd was, trokken alle Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, trok hij uit hun tegemoet.
9 Toen de Filistijnen kwamen, verspreidden zij zich in het dal Refaïm,
10 en David vroeg aan God: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult U hen in mijn hand geven? En de HEERE zei tegen hem: Trek op, en Ik zal hen in uw hand geven.
11 Toen zij optrokken naar Baäl-Perazim, versloeg David hen daar; en David zei: God is door mijn hand door mijn vijanden heen gebroken als een doorbraak van water. Daarom gaven zij die plaats de naam Baäl-Perazim.
12 Zij lieten daar hun goden achter; en David gaf bevel en zij werden met vuur verbrand.
13 Daarna verspreidden de Filistijnen zich opnieuw in dat dal.
14 David vroeg God weer om raad en God zei tegen hem: U moet niet achter hen aan optrekken; maak een omtrekkende beweging van boven hen, zodat u bij hen komt van de zijde van de moerbeibomen.
15 En laat het gebeuren, wanneer u het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort, dat u dan uittrekt ten strijde, want dan is God vóór u uit gegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan.
16 David deed zoals God hem geboden had en zij versloegen het leger van de Filistijnen van Gibeon af tot Gezer toe.
17 Zo raakte de naam van David in alle landen verbreid, en op alle volken legde de HEERE grote vrees voor hem.