David houdt raet met de Overste des volcks, ver s 1, et c. aengaende een generale vergaderinge, 2. ende het halen der Arke van Kiriath-Iearim na Zion, 3. dit behaeght de gantsche gemeynte wel, 4. Tot desen eynde treckt David selfs op met de gantsche gemeynte, 6. sy setten de Arke op eenen nieuwen wagen, 7. David ende het gantsche volck bedrijven groote vreught met gesangh ende musijck-instrumenten, 8. Uza steeckt sijn hant uyt om de Arke te houden, 9. Daerom slaet hem Godt, dat hy sterft, 10. David noemt de plaetse daer dit geschiet, Perez-Uza , 11. ende hy is bevreest de Arke tot sich te laten brengen, 12. Maer laetse in Obed-Edoms huys brengen, 14.
1 ENde David hieldt raet met de Overste der duysenden ende der honderden, [ende ] met alle Vorsten.
2 Ende David seyde tot de gantsche gemeynte Israëls, Indien het u-lieden goet dunckt, ende van den HEERE onsen Godt te zijn, Laett ons ons uytbreyden, laet ons senden aen onse overige broeders, in alle landen Israëls, ende de Priesters, ende Leviten [die ] met hen zijn in de steden, met hare voorsteden, op dat sy tot ons vergadert worden.
3 Ende laett ons de Arke onses Godts tot ons weder halen: want wy en hebbense in de dagen Sauls niet gesocht.
4 Doe seyde de gantsche gemeynte, dat men alsoo doen soude: want die sake was recht in de oogen des gantschen volcks.
5 David dan vergaderde gantsch Israël van ’t Egyptische Sichor af, tot daer men komt te Hamath, om de Arke Godes te brengen van Kiriath-Iearim.
6 Doe toogh David op met het gantsche Israël na Baala, dat is, na Kiriath-Iearim, ’t welck in Iuda is, dat hy van daer ophaelde de Arke Godes des HEEREN die tusschen de Cherubim woont, daer de name wort aengeroepen.
7 Ende sy voerden de Arke Godes op eenen nieuwen wagen uyt het huys Abinadabs: Uza nu ende Ahio leydden den wagen.
8 Ende David ende gantsch Israël speelden voor het aengesichte Godes met aller macht, soo met liederen, als met harpen, ende met luyten, ende met trommelen, ende met cymbalen, ende met trompetten.
9 Doe sy aen den dorschvloer van Chidon gekomen waren, soo streckte Uza sijne hant uyt, om de Arke te houden, want de runderen struyckelden.
10 Doe ontstack de toorn des HEEREN over Uza, ende hy sloegh hem, om dat hy sijne hant hadde uytgestreckt aen de Arke: ende hy sterf aldaer voor het aengesichte Godes.
11 Ende David ontstack, dat de HEERE een scheure gescheurt hadde aen Uza: daerom noemde hy die selve plaetse Perez-Uza, tot op desen dagh.
12 Ende David vreesde den HEERE te dien dage, seggende: Hoe sal ick de Arke Godes tot my brengen?
13 Daerom en liet David de Arke niet tot hem brengen in de stadt Davids: maer dedese afwijcken in ’t huys Obed-Edoms des Gethiters.
14 Alsoo bleef d’Arke Godes by ’t huysgesin Obed-Edoms, in sijn huys, drie maenden, ende de HEERE zegende het huys Obed-Edoms, ende alles wat hy hadde.
Onbedachtzaamheid van Uzza
1 Daarop pleegde David overleg met de bevelhebbers over duizend en die over honderd, en met alle vorsten.
2 En David zei tegen heel de gemeente van Israël: Als het u goeddunkt en als het van de HEERE, onze God, is, laten wij ons dan verspreiden, laten wij boden sturen naar onze overige broeders in alle gebieden van Israël, en met hen ook naar de priesters en Levieten in de steden met hun weidegronden, en laten zij zich bij ons voegen.
3 En laten we de ark van onze God naar ons terughalen, want in de dagen van Saul hebben wij er niet naar gevraagd.
4 Toen zei heel de gemeente, dat men het zo doen zou, want die zaak was goed in de ogen van heel het volk.
5 Vervolgens riep David heel Israël bijeen, van de Sichor in Egypte af tot aan Lebo-Hamath, om de ark van God uit Kirjath-Jearim terug te brengen.
6 Toen trok David met heel Israël naar Baäla, dat is naar Kirjath-Jearim, dat aan Juda toebehoort, om vandaar de ark van God de HEERE, Die tussen de cherubs troont, op te halen, de ark waar de Naam wordt aangeroepen.
7 Zij vervoerden de ark van God op een nieuwe wagen vanuit het huis van Abinadab, en Uzza en Ahio leidden de wagen.
8 En David en heel Israël huppelden voor het aangezicht van God, uit alle macht, met liederen, met harpen, met luiten, met tamboerijnen, met cimbalen en met trompetten.
9 Maar toen zij bij de dorsvloer van Chidon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit om de ark vast te grijpen, omdat de runderen struikelden.
10 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Uzza, en Hij strafte hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken; en hij stierf daar voor het aangezicht van God.
11 David ontstak in woede , omdat de HEERE Uzza een zware slag had toegebracht; en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op deze dag.
12 David was op die dag bevreesd voor God, en zei: Hoe moet ik de ark van God bij mij brengen?
13 Daarom liet David de ark niet bij zich in de stad van David brengen, maar hij liet hem uitwijken naar het huis van Obed-Edom, de Gethiet.
14 Zo bleef de ark van God bij het gezin van Obed-Edom, in diens huis, drie maanden lang ; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.