De Philistijnen slaen ’t leger der Israëliten, ver s 1, et c. Sauls drie sonen worden verslagen, 2. Saul begeert van sijnen wapendrager, dat hy hem doorsteke, doe hy dat weygerde, soo doorsteeckt Saul hemselven, 4. De wapendrager doorsteeckt oock hemselven, 5. Sauls gantsche huys komt om, 6. De Israëliten verlaten hare steden, uyt vreese der Philistijnen, die deselve innemen, 7. Sy vinden Saul ende sijne sonen doot liggende op het geberghte Gilboa, 8. Sy houwen sijn hooft af, ende senden het selve met sijne wapenen rontom in haer lant, 9. Daer na stellen sy deselve in het huys hares Godts, ende sijnen hooftschedel hechten sy in het huys Dagons, 10. Die van Iabes in Gilead nemen Sauls ende sijner sonen lichamen, ende begraven hare beenderen aldaer, ende vasten seven dagen, 11. waerom dat Godt den Saul aldus hebbe laten omkomen, 13.
1 ENde de Philistijnen streden tegen Israël, ende de mannen Israëls vloden voor het aengesichte der Philistijnen, ende sy vielen verslagen op het geberghte Gilboa.
2 Ende de Philistijnen hielden dicht achter aen Saul ende achter sijne sonen: ende de Philistijnen sloegen Ionathan, ende Abinadab, ende Malchi-Sua de sonen Sauls.
3 Ende de strijt wert swaer tegen Saul, ende de schutters met de bogen troffen hem aen: ende hy vreesde seer voor de schutters.
4 Doe seyde Saul tot sijnen wapendrager, Treckt u sweert uyt ende doorsteeckt my daer mede, dat misschien dese onbesnedene niet en komen, ende met my den spot drijven: maer sijn wapendrager en wilde niet, want hy vreesde seer: Doe nam Saul het sweert, ende viel daer in.
5 Doe sijn wapendrager sagh, dat Saul doot was: soo viel hy oock in ’t sweert, ende sterf.
6 Alsoo sterf Saul ende sijne drie sonen: Oock sijn gantsch huys is te gelijcke gestorven.
7 Als alle de mannen Israëls, die in het dal waren, sagen dat sy gevloden waren, ende dat Saul ende sijne sonen doot waren: soo verlieten sy hare steden, ende sy vloden: Doe quamen de Philistijnen ende woonden daer in.
8 Het geschiedde nu des anderen daeghs, als de Philistijnen quamen om de verslagene te plunderen: Soo vonden sy Saul, ende sijne sonen, liggende op het geberghte Gilboa.
9 Ende sy plunderden hem, ende sy namen sijn hooft, ende sijne wapenen: ende sy sondense in der Philistijnen lant rontom, om [dit ] te boodtschappen haren afgoden, ende den volcke.
10 Ende sy leyden sijne wapenen in het huys hares Godts: Ende sijn hooft hechteden sy in het huys Dagons.
11 Als geheel Iabes in Gilead hoorde alles dat de Philistijnen Saul gedaen hadden:
12 Soo maeckten haer alle strijtbare mannen op, ende sy namen het lichaem Sauls, ende de lichamen sijner sonen, ende sy brachtense te Iabes: Ende sy begroeven hare beenderen onder eenen eyckenboom te Iabes, ende sy vasteden seven dagen.
13 Alsoo sterf Saul, in sijne overtredinge, daer mede hy overtreden hadde tegen den HEERE, tegen het woort des HEEREN, het welck hy niet gehouden en hadde, ende oock om dat hy de waerseghster gevraeght hadde, haer soeckende,
14 Ende den HEERE niet gesocht en hadde: daerom doodde hy hem, ende keerde het Koninckrijcke tot David den sone Isai.
Dood van Saul en zijn drie zonen
1 En de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen van Israël vluchtten voor de Filistijnen en vielen dodelijk gewond op het gebergte Gilboa.
2 De Filistijnen hielden dicht op Saul en op zijn zonen aan, en de Filistijnen doodden Jonathan, Abinadab en Malchisua, de zonen van Saul.
3 De strijd tegen Saul werd zwaar: de schutters, de mannen met de boog, troffen hem aan, en hij beefde uit angst voor de schutters.
4 Toen zei Saul tegen zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee. Anders komen deze onbesnedenen en drijven zij de spot met mij. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij was zeer bevreesd. Toen nam Saul het zwaard en liet zich erin vallen.
5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen en stierf hij.
6 Zo stierven Saul, zijn drie zonen en heel zijn huis; tegelijk stierven zij.
7 Toen alle mannen van Israël die in het dal waren, zagen dat zij gevlucht waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij hun steden en vluchtten. Daarna kwamen de Filistijnen en gingen er wonen.
8 En het gebeurde de volgende dag, toen de Filistijnen kwamen om de gesneuvelden te plunderen, dat zij Saul en zijn zonen vonden, liggend op het gebergte Gilboa.
9 Zij trokken hem zijn wapenrusting uit en namen zijn hoofd en zijn wapenrusting en stuurden die rond in het land van de Filistijnen, om de boodschap te brengen aan hun afgoden en aan het volk.
10 Zij legden zijn wapenrusting in het huis van hun god en zijn schedel staken zij ergens vast in het huis van Dagon.
11 Toen heel Jabes in Gilead alles hoorde wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12 stonden alle strijdbare mannen op en namen zij het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen weg. Zij brachten die naar Jabes en begroeven hun beenderen onder de eik bij Jabes, en zij vastten zeven dagen.
13 Zo stierf Saul vanwege zijn trouwbreuk, die hij tegenover de HEERE had gepleegd, vanwege het woord van de HEERE, dat hij niet in acht had genomen, en ook omdat hij een dodenbezweerder had geraadpleegd,
14 en niet de HEERE had geraadpleegd. Daarom doodde Hij hem en liet Hij het koningschap overgaan op David, de zoon van Isaï.