Mensen zijn goddeloos
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, op Machalath.
2 De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij handelen verderfelijk, zij bedrijven gruwelijk onrecht;
er is niemand die goeddoet.
3 God heeft uit de hemel neergezien
op de mensenkinderen,
om te zien of er iemand verstandig was,
iemand die God zocht.
4 Ieder van hen heeft zich afgekeerd, tezamen zijn zij verdorven,
er is niemand die goeddoet,
zelfs niet één.
5 Hebben zij dan geen kennis die onrecht bedrijven,
die mijn volk opeten alsof zij brood aten?
Zij roepen God niet aan.
6 Daar zijn zij door angst bevangen,
maar er was niets angstwekkends ;
want God heeft de beenderen van uw belagers verstrooid.
U hebt hen te schande gemaakt,
omdat God hen heeft verworpen.
7 Och, dat Israëls volkomen verlossing uit Sion kwam!
Wanneer God de gevangenen van Zijn volk laat terugkeren,
dan zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.
© © Herziene Statenvertaling © Stichting HSV en Royal Jongbloed 2010-2017