Tweede boetpsalm
1 Een onderwijzing van David.

Welzalig is hij van wie de overtreding vergeven,
van wie de zonde bedekt is.
2 Welzalig de mens wie de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent,
en in wiens geest geen bedrog is.

3 Toen ik zweeg, teerden mijn beenderen weg,
onder mijn jammerklachten, de hele dag.
4 Want dag en nacht drukte Uw hand zwaar op mij,
mijn levensvocht veranderde in een zomerse droogte. Sela

5 Mijn zonde maakte ik U bekend,
mijn ongerechtigheid bedekte ik niet.
Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE.
En Ú vergaf mijn ongerechtigheid, mijn zonde. Sela

6 Daarom zal iedere heilige tot U bidden
ten tijde dat U Zich laat vinden.
Voorzeker, een overstroming van machtige wateren
zal hem niet bereiken.
7 U bent mijn schuilplaats, U beschermt mij voor benauwdheid,
U omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela

8 Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan;
ik geef raad, mijn oog is op u.
9 Wees niet als een paard,
als een muildier, dat geen verstand heeft.
Zijn bek houdt men in toom met bit en toom;
dan kan hij u niet te na komen.

10 De goddeloze heeft veel smarten,
maar wie op de HEERE vertrouwt,
hem zal de goedertierenheid omringen.
11 Verblijd u in de HEERE en verheug u, rechtvaardigen,
zing vrolijk, alle oprechten van hart!