Klacht van de Joden in Babel
1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij,
ook weenden wij als wij aan Sion dachten.
2 Wij hadden onze harpen gehangen
aan de wilgen die daarbinnen zijn.
3 Toen zij die ons gevangenhielden, daar woorden van een lied van ons verlangden,
en wie ons omvergeworpen hadden, blijdschap:
Zing voor ons een van de liederen van Sion!
4 zeiden wij: Hoe zouden wij een lied van de HEERE zingen
in een vreemd land?
5 Als ik u vergeet, Jeruzalem,
laat dan mijn rechterhand zichzelf vergeten.
6 Laat mijn tong vastkleven aan mijn gehemelte,
als ik niet aan u denk,
als ik Jeruzalem niet doe uitstijgen
boven mijn hoogste blijdschap.
7 HEERE, denk aan de Edomieten,
aan de dag dat Jeruzalem viel ,
toen zij zeiden: Haal neer, haal neer die stad ,
tot op haar fundament!
8 Dochter van Babel, die verwoest zult worden,
welzalig is hij die u uw misdaad vergelden zal,
die u tegen ons begaan hebt.
9 Welzalig is hij die uw kleine kinderen grijpen
en tegen de rots verpletteren zal.
© © Herziene Statenvertaling © Stichting HSV en Royal Jongbloed 2010-2017