De roeping van Ezechiël
1 Hij zei tegen mij: Mensenkind, ga op uw voeten staan, en Ik zal met u spreken.
2 Terwijl Hij tot mij sprak, kwam de Geest in mij. Hij deed mij op mijn voeten staan en ik luisterde naar Hem Die tot mij sprak.
3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, Ik zend u naar de Israëlieten, naar die opstandige volken, die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Zij en hun vaderen hebben tot op deze zelfde dag tegen Mij overtreden.
4 En deze kinderen zijn schaamteloos en hardleers. Ik zend u naar hen toe. U moet tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE.
5 En zij, of zij luisteren of dat nalaten – zij zijn immers een opstandig huis – zij zullen weten dat er een profeet in hun midden geweest is.
6 Maar u, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen, wees niet bevreesd voor hun woorden, hoewel er prikkels en dorens bij u zijn en u bij schorpioenen verblijft. Wees niet bevreesd voor hun woorden en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis!
7 Maar u moet Mijn woorden tot hen spreken, of zij luisteren of dat nalaten, want zij zijn opstandig!
8 Maar u, mensenkind, luister naar wat Ik tot u spreek. Wees niet opstandig, zoals dit opstandige huis. Doe uw mond open en eet wat Ik u geef.
9 Toen zag ik, en zie, er was een hand naar mij uitgestoken. En zie, daarin was een boekrol.
10 En Hij spreidde die voor mijn gezicht uit: hij was vanvoren en vanachteren beschreven. Er waren klaagliederen, zuchten en weeklachten op geschreven.
© © Herziene Statenvertaling © Stichting HSV en Royal Jongbloed 2010-2017